Ontkleed ben ik een mager kaasgewrocht
Waarin de zilte knoken ruikbaar knakken
Pollen winters gras drinken het vocht
Uit holtes, die te kort waren gebakken
Een opgebroken ton van beenderduigen
Van zeen en zenuwen geknoopt, behangen
Met gelijmd antiek en dunne, bleke slangen
Waaruit het hart zijn lauwe dronk moet zuigen
Waar is de ziel, zwaait zij nog touw op touw?
Tussen bewierde dingen in mijn buik
Die juttersbuidel vol van ongebruik?
Mijn ziel was een gezichteloze vrouw
Doch vele tijden gingen na die tijd voorbij
Toen zij kon bovenkolken uit mijn longen
Wanneer de schemergeuren binnendrongen
Totdat ik zong alsof zij zong in mij
Vaak, opgestoten tot mijn schedeldak
Nam zij mijn oogappels in beide handen
Om te zien, of brak tussen mijn tanden
Naar buiten met haar zachte achtervlak
Vergeefs heb ik mijn ziel zo liefdevol gehaat
Haar hoofd met as van mijn verbrande zinnen
Bestrooid: zij snikt wellicht daarbinnen
Met in haar handen mijn gelaat